.
In Barbarber van september 1968 verscheen deze tekst van Chr.J. van Geel:LANDSCHAP
Een kiezelsteen, drie mieren en een mus.
Niets bijzonders, maar de titel ‘Landschap’ geeft aan het geheel toch nog iets opmerkelijks, en ook wel iets hilarisch: de grote tegenstelling tussen het weidse geheel dat met de benaming ‘landschap’ opgeroepen wordt en de kleine wereld van kiezel, mier en mus, gezien ergens op een halve tegel in een achtertuin, of onder de struiken in een stadspark. Een miniatuurtafereel gezien als een landschap: dat past wel bij Van Geel, de dichter van het kleine, de tekenaar van het onooglijke, de precieuze perfectionist. Hij portretteerde zichzelf als volgt, in hetzelfde tijdschrift Barbarber, een jaar later:
PORTRET
Alleen op stijve vellen kan hij tekenen
in minuskulen en op klein formaat.
Hij is een man die met een hamer
de kiezelstenen in zijn tuinpad slaat.
Onder de landschapsregel staan de initialen J.A.E. Dat betekent dat de regel niet van Van Geel zelf is, maar een ‘objet trouvé’, een door hem gevonden citaat. De initialen moeten wel die van J.A. Emmens zijn, vriend van Van Geel, meelezer, en zelf ook dichter. Was het citaat door Van Geel gevonden in de conversatie met Emmens, in de correspondentie, in zijn werk of elders? En was het tekstje in zijn geheel van Emmens, of had Van Geel de readymade nog bewerkt? Het aardige van dit soort teksten (en van de bijbehorende opvatting van literatuur) is dat de bron er juist niet toe doet – maar ik wil het toch altijd graag weten.
In de bundel Kunst- en vliegwerk (1957) van Jan Emmens vinden we een gedicht waarin een Leeuw voorkomt, een kikker, de vogel Rok, een Kurassier, plaatsnamen als de Achterhoek en Amalfi en uitgeschreven jaartallen als achttiendertig en elftachtig – allemaal dingen die even de aandacht op zichzelf vestigen.
DE LEEUW VAN JUDA
Nu ik al heel veel weet, weet ik wat beter
dat ik veel minder voel, alleen
soms het verlangen om te zijn
de Leeuw van Juda, Kurassier
uit achttiendertig, kikker in de Achterhoek,
een zonderlinge sukkel, vogel Rok,
gemeentesecretaris van Amalfi in elftachtig.
Ik zie natuurlijk in dat dit onmogelijk is
en hark met zorg mijn tuin aan, mij verbazend
over een kiezelsteen, drie mieren en een mus
die in de stilte niet kan aarden.
Door al die aandachttrekkende woorden in het eerste deel las ik er aanvankelijk overheen, over de kiezelsteen, de drie mieren en de mus, onopvallend aanwezig in de tweede helft van het gedicht. Maar toen ik ze eenmaal gezien had, meende ik in de slotregels ook meteen een Emmens-pendant te lezen van Van Geels portret van de man die met een hamer de kiezels in zijn pad slaat. Tegenover de wereld en de wereldgeschiedenis in de eerste strofe staat in de tweede strofe de onooglijke achtertuin en de verwondering om wat zich daar nu afspeelt.
Van Geel zal zich herkend hebben in deze aandacht voor het kleine landschap met zijn eigen proporties: een wereld met drie mieren en daarnaast een veel grotere kiezelsteen waarboven zich een nog veel grotere mus verheft – een mus die in de stilte niet kan aarden.
(Bewerking van ‘Emmens’, in ‘Het Van Geel Alfabet. Derde supplement’, Tirade, nummer 385, augustus 2000)
• Jan Emmens
Reacties
Een reactie posten