.
In het lemma ‘Binnenspelen’, zie elders in dit ‘Van Geel Alfabet’, ging het over de eerste afdeling van de bundel Spinroc en andere verzen (1958), en daar dan weer de derde onderafdeling van. Het is de afdeling waarin Van Geel een paar van zijn meer speelse, beeldende, misschien wel surrealistisch te noemen gedichten onderbracht. Het gedicht ‘Binnenspelen’ was er een van. Dit gedicht ook:
VROEG
Haperend kraait een haan tegen de mist.
Een koestal geeft aan zeven ramen licht.
Een haan kraait tot een andere haan. Drie hanen.
Een motorfiets trekt zijn geluid de bocht om.
De bomen druipen – het is bijna ochtend.
Het regent, hoor. Of dorre blaren schrapen
het schuine raam. De wind steekt op.
De dijken zetten hoge ruggen.
De bomen languit als soldaten liggen.
Het vuurtorenlicht krult om, teruggebogen.
De maan tolt rond, is klein hoog
weggevlogen.
Het begint als een impressie van de wereld aan het begin van de dag. Het is een ideaal moment voor een dichter als Van Geel: op de grens van slaap en ontwaken, tussen droom en nieuwe dag, donker en licht, het tussengebied waarin de verbeelding langzaam overgaat in de werkelijkheid.
Wat zie je en wat hoor je dan? Het wordt hier aanvankelijk keurig in kaart gebracht, bijna schools. In de eerste regel wordt een haan wakker en probeert (“haperend”) zijn eerste ochtendkraai. Even verderop ontwaakt een andere haan, die contact zoekt met weer een andere haan. Hoeveel hanen zijn dat in totaal? “Drie hanen.”
In de koestal brandt licht. Daar worden vermoedelijk de koeien al gemolken, ’s ochtends vroeg, als het buiten nog donker is. Er schijnt licht door de ramen van de stal. Hoeveel ramen? Het zijn er geen zes, en ook geen acht – het zijn “zeven ramen”.
Vermoedelijk bevinden we ons hier in de polder bij Groet, waar Van Geel graag zijn nachtelijke wandelingen maakte, ongezien, vaak aan het einde van de nacht. Na de eerste hanen dient zich hier ook de eerste mens aan, ergens in de verte, op weg naar zijn werk: “Een motorfiets trekt zijn geluid de bocht om.” Mooi gezegd. Dat is wat motoren doen, als je ze van een afstandje beluistert: afremmen voor een bocht, even terugschakelen, en in de bocht weer optrekken. Hoe klinkt dat? Alsof de motor “zijn geluid de bocht om trekt”.
Het is heel precies geobserveerd allemaal, en heel precies verwoord. Je zou verwachten dat het dagbewustzijn de waarneming hierna steeds meer overneemt, maar na de witregel gaat het juist andersom. De mist uit de eerste regel is weg, het is gaan regenen en het begint te waaien. “De wind steekt op.” Dat lijkt ook de verbeelding van de dichter aan te wakkeren. In deze regen en wind “zetten de dijken hoge ruggen”. Dat is geen heldere waarneming meer, dat is een beeld. De dijken worden vermenselijkt, of verdierlijkt: ze zetten hoge ruggen, zoals mensen, of katten, als ze zich bedreigd voelen of schrap zetten tegen gevaar.
Gaan regen en wind hier ’s ochtends vroeg over in een zware herfststorm? Daar lijkt het wel op, als we de volgende regel letterlijk nemen. Alle bomen zijn omgewaaid en liggen nu gestrekt op de grond, als soldaten die zijn gesneuveld in het gevecht. (Of stonden die bomen boven op de dijk? Dan zijn ze daar door de krachtige wind omgewaaid en liggen nu languit naar beneden tegen de dijk aan, zoals soldaten op een rij tegen een dijk aan kunnen liggen, om zichzelf aan het zicht te onttrekken.)
De zinsvolgorde is nu ook opeens veranderd, en literair, om niet te zeggen dichterlijk, geworden: de bomen liggen niet languit als soldaten, maar “de bomen languit als soldaten liggen”. Zo zeggen dichters het soms. Denk aan de rare zinsvolgorde van “om mijn oud woonhuis peppels staan”, een regel van J.H. Leopold.
Er lijken hierna nog wel meer wonderlijke dingen te gebeuren, al dan niet in de verbeelding. Het licht van de vuurtoren “krult om”, alsof de grote kracht van de storm ook daar zijn invloed op uitoefent. Of is het alleen maar beeldspraak voor wat het ronddraaiende vuurtorenlicht nu eenmaal altijd doet: omkrullen, terugbuigen, een ronde maken en weer tevoorschijn komen? Die beweging lijkt wel enigszins op wat die motorfiets eerder met zijn geluid deed: de vuurtoren trekt zijn licht de bocht om.
In de regel daarna blijkt ook de maan onderhevig aan de al dan niet letterlijke storm die hier is opgestoken. Hij raakt op drift, lijkt het wel: hij tolt rond, schiet uit zijn baan, en vliegt weg – weg uit deze wereld, weg uit dit verhaal. Het is een plotseling einde van het gedicht, even plotseling als het einde van een kinderverhaal (“toen kwam er een olifant met een lange snuit en die blies het verhaaltje uit”). Maar het kan ook een wat wild beeld zijn voor wat een volle maan doet op het moment waarop de zon opkomt: dan verdwijnt hij onder de horizon, uit beeld.
*
Zoals van bijna alle gedichten van Van Geel, zijn er ook van dit gedicht veel varianten bewaard gebleven. Er is een vroegere versie waarin het gedicht uit drie strofen bestaat, van vijf, vier en vier regels. De eerste haan kraait daar niet “haperend”, maar “dun”, en niet “tegen de mist”, maar “tegen de dichte mist”. Verder zijn er niet veel verschillen, behalve in de tweede strofe:
Het regent. Hoor. Of dorre blaren schrapen
’t dakraam waardoor ik naar de hemel zie,
die eenmaal blauw, ach, met een kudde schapen
en Christofoor in ’t water tot zijn knie.
De dichter bevindt zich hier niet buiten in de polder, maar binnenshuis. Hij luistert naar de geluiden van de beginnende dag en kijkt door een dakraam naar buiten. Dat raam is waarschijnlijk het schuine dakraam in het kleine hutachtige bijgebouw dat tegen Van Geels duinhuis was aangebouwd. Dat was de plek waarin hij woonde en waarin hij werkte aan zijn gedichten, zeker in het begin van de jaren vijftig, toen zijn vrouw en kind bij hem waren weggegaan. Zijn eigenlijke huis, het duinhuis dat hij sinds 1946 huurde van John en Annie Rädecker, verhuurde hij toen zoveel mogelijk door aan anderen. Van de opbrengst daarvan probeerde hij te leven.
Als Van Geel niet tijdens zijn laatnachtelijke wandelingen buiten in de polder of de duinen een nieuwe dag zag aanbreken, dan lag hij binnen in zijn schrijfhok te luisteren naar de geluiden van buiten: een eerste haan, even later nog twee hanen, het geloei van koeien misschien (in de koestal), een vroege motorfiets in de verte, de mistdruppels die van de bomen naar beneden dropen en later overgingen in regendruppels. “Het regent. Hoor.” Het geluid van de regendruppels lijkt op het geluid dat dorre herfstbladeren maken als ze over het dakraam schrapen.
Tot wie is de aansporing “Hoor” gericht? Misschien is het een algemene dichterlijke uitroep, tot niemand in het bijzonder, zoals dichters soms ook “O” of ”Ah” zeggen. Of het is een manier om ons, lezers, rechtstreeks te betrekken bij dit intieme tafereel op de vroege morgen. Of wordt het gezegd tegen een geliefde die, onder hetzelfde dakraam, gevraagd wordt mee te luisteren naar de geluiden die van buiten binnendringen?
Niet alleen moeten we aandachtig luisteren naar wat zich op het dakraam afspeelt, maar ook goed kijken naar wat er door het raam te zien is. Eerst mistte het, daarna regende het, en vervolgens klaarde het op. De hemel werd blauw en vulde zich daarna met “een kudde schapen”. Dat zullen wolkjes zijn geweest die eruitzagen als vlokjes wol, of als een kudde schapen, die daarom in de volksmond ook wel schapenwolken of schaapjeswolken genoemd. Ze zien er altijd wat aandoenlijk uit. Zie ook de uitroep “ach”.
In wolken kun je van alles zien, zoals bekend. De surrealisten hadden er een speciale belangstelling voor. De vrije fantasie kon er zich ongeremd in uitleven en misschien, dachten ze, kon je er ook wel iets uit aflezen over jezelf. Wolken zijn als de inktvlek-platen uit een Rorschachtest: wat je erin ziet zegt iets (en misschien wel veel) over je karakter. Bij Van Geel komt het wolkenlezen op verschillende plekken voor. In een gedicht uit Spinroc ziet hij er bijvoorbeeld “gewichten” in, en “enorme waterketels”. En in een ander gedicht, ook uit Spinroc: “blauwe legertenten waarin vredig / bronsbeklede mannen in de slaap bewegen”.
In het gedicht ‘De wolken’ van Martinus Nijhoff vraagt een moeder die met haar jonge zoon in de warme hei ligt wat hij in de wolken ziet. Het jongetje roept enthousiast: “Scandinavië, en: eenden, / daar gaat een dame, schapen met een herder”. Ook Van Geel ziet een kudde schapen als hij omhoogkijkt. Bij hem worden ze niet vergezeld door een herder, maar wel door een herderachtige figuur. De heilige Christofoor (of Christoffel) was volgens de legende groot en sterk, een reusachtige verschijning die in staat was mensen over een brede, wild stromende rivier te dragen. Een veerman, maar dan zonder boot. Op een dag nam hij een klein kind op zijn nek, om het naar de overkant te brengen. Ogenschijnlijk geen zware vracht voor hem, maar naarmate hij dieper het water in liep werd het kind zwaarder en zwaarder. Het lukte hem bijna niet om door de rivier te komen. In het midden, toen hij al tot zijn schouders in het water stond, dreigde hij te bezwijken, en het kind met hem, maar toch slaagde hij erin de overkant te bereiken. Daar maakte het kind zich aan hem bekend: “Ik ben Christus, de machtige koning die gij hebt gezocht te dienen”. Daarna verdween hij. De veerman liet zich dopen en nam de naam Christo-foor (“Christus-drager”) aan.
Christofoor wordt vaak afgebeeld als een man met een lange baard, omgeven door golven en golfjes – een geheel van krullerige (schapenvachtachtige) vormen die je ook vaak in de structuur van wolken ziet.
Ook in deze versie van het gedicht slaat de zinsvolgorde een beetje op hol, net als in “de bomen languit als soldaten liggen”. De bijzin over de hemel die, eenmaal blauw, wordt onderbroken door “ach” en daarna niet meer volgens de regels afgemaakt. Het is alsof de vrije verbeelding hier het bewind over het gedicht overneemt. De beelden (blauw, schapen, Christofoor, water) volgen elkaar op, verdringen elkaar – en dan is er geen ruimte meer voor een correcte afhandeling van de zin.
*
Van Geel heeft een tijdlang, tot 1955, overwogen deze tweede strofe als een afzonderlijk gedicht te publiceren. In deze vorm kwam het voor in de bundel Roofdruk, een keuze uit de gedichten die hij tussen 1948 en 1955 had geschreven (zie het lemma ‘Krispijn’ in dit ‘Van Geel Alfabet’). Het was een kort gedicht met een rare lange titel. Met “glas” in plaats van een “dakraam”. En met een iets ander geluid:
WAAR BEN IK DEZE ZOMER TOCH GEWEEST?
Het regent. Hoor. Of vogelpootjes schrapen
het glas waardoor ik naar de hemel zie,
die eenmaal blauw, ach, met een kudde schapen
en Christofoor in ’t water tot zijn knie…
Het geluid van schrapende dorre blaren is hier vervangen door het geluid van schrapende vogelpootjes. Ook mooi. Misschien nog wel mooier. Zijn het echte vogelpootjes, of kleine takjes, of dorre blaadjes die klinken als vogelpootjes?
Dezelfde vraag lijkt Van Geel zich te stellen in een ander gedicht, ook uit Spinroc. Het begint zo:
Is het een oud dor blaadje,
een schaapje van beschuit?
Ik dacht, het is een vogel
door de beslagen ruit.
Hier vinden we de vogel, het dorre blad en het raam opnieuw bij elkaar. En ook nog eens een schaapje erbij. Geen schaapje in de vorm van een wolk, maar “een schaapje van beschuit”. Hoe zou een schaapje van beschuit klinken? Bros, denk ik. Even bros als een dor blad. Of als een schrapend vogelpootje.
In het lemma ‘Binnenspelen’, zie elders in dit ‘Van Geel Alfabet’, ging het over de eerste afdeling van de bundel Spinroc en andere verzen (1958), en daar dan weer de derde onderafdeling van. Het is de afdeling waarin Van Geel een paar van zijn meer speelse, beeldende, misschien wel surrealistisch te noemen gedichten onderbracht. Het gedicht ‘Binnenspelen’ was er een van. Dit gedicht ook:
VROEG
Haperend kraait een haan tegen de mist.
Een koestal geeft aan zeven ramen licht.
Een haan kraait tot een andere haan. Drie hanen.
Een motorfiets trekt zijn geluid de bocht om.
De bomen druipen – het is bijna ochtend.
Het regent, hoor. Of dorre blaren schrapen
het schuine raam. De wind steekt op.
De dijken zetten hoge ruggen.
De bomen languit als soldaten liggen.
Het vuurtorenlicht krult om, teruggebogen.
De maan tolt rond, is klein hoog
weggevlogen.
Het begint als een impressie van de wereld aan het begin van de dag. Het is een ideaal moment voor een dichter als Van Geel: op de grens van slaap en ontwaken, tussen droom en nieuwe dag, donker en licht, het tussengebied waarin de verbeelding langzaam overgaat in de werkelijkheid.
Wat zie je en wat hoor je dan? Het wordt hier aanvankelijk keurig in kaart gebracht, bijna schools. In de eerste regel wordt een haan wakker en probeert (“haperend”) zijn eerste ochtendkraai. Even verderop ontwaakt een andere haan, die contact zoekt met weer een andere haan. Hoeveel hanen zijn dat in totaal? “Drie hanen.”
In de koestal brandt licht. Daar worden vermoedelijk de koeien al gemolken, ’s ochtends vroeg, als het buiten nog donker is. Er schijnt licht door de ramen van de stal. Hoeveel ramen? Het zijn er geen zes, en ook geen acht – het zijn “zeven ramen”.
Vermoedelijk bevinden we ons hier in de polder bij Groet, waar Van Geel graag zijn nachtelijke wandelingen maakte, ongezien, vaak aan het einde van de nacht. Na de eerste hanen dient zich hier ook de eerste mens aan, ergens in de verte, op weg naar zijn werk: “Een motorfiets trekt zijn geluid de bocht om.” Mooi gezegd. Dat is wat motoren doen, als je ze van een afstandje beluistert: afremmen voor een bocht, even terugschakelen, en in de bocht weer optrekken. Hoe klinkt dat? Alsof de motor “zijn geluid de bocht om trekt”.
Het is heel precies geobserveerd allemaal, en heel precies verwoord. Je zou verwachten dat het dagbewustzijn de waarneming hierna steeds meer overneemt, maar na de witregel gaat het juist andersom. De mist uit de eerste regel is weg, het is gaan regenen en het begint te waaien. “De wind steekt op.” Dat lijkt ook de verbeelding van de dichter aan te wakkeren. In deze regen en wind “zetten de dijken hoge ruggen”. Dat is geen heldere waarneming meer, dat is een beeld. De dijken worden vermenselijkt, of verdierlijkt: ze zetten hoge ruggen, zoals mensen, of katten, als ze zich bedreigd voelen of schrap zetten tegen gevaar.
Gaan regen en wind hier ’s ochtends vroeg over in een zware herfststorm? Daar lijkt het wel op, als we de volgende regel letterlijk nemen. Alle bomen zijn omgewaaid en liggen nu gestrekt op de grond, als soldaten die zijn gesneuveld in het gevecht. (Of stonden die bomen boven op de dijk? Dan zijn ze daar door de krachtige wind omgewaaid en liggen nu languit naar beneden tegen de dijk aan, zoals soldaten op een rij tegen een dijk aan kunnen liggen, om zichzelf aan het zicht te onttrekken.)
De zinsvolgorde is nu ook opeens veranderd, en literair, om niet te zeggen dichterlijk, geworden: de bomen liggen niet languit als soldaten, maar “de bomen languit als soldaten liggen”. Zo zeggen dichters het soms. Denk aan de rare zinsvolgorde van “om mijn oud woonhuis peppels staan”, een regel van J.H. Leopold.
Er lijken hierna nog wel meer wonderlijke dingen te gebeuren, al dan niet in de verbeelding. Het licht van de vuurtoren “krult om”, alsof de grote kracht van de storm ook daar zijn invloed op uitoefent. Of is het alleen maar beeldspraak voor wat het ronddraaiende vuurtorenlicht nu eenmaal altijd doet: omkrullen, terugbuigen, een ronde maken en weer tevoorschijn komen? Die beweging lijkt wel enigszins op wat die motorfiets eerder met zijn geluid deed: de vuurtoren trekt zijn licht de bocht om.
In de regel daarna blijkt ook de maan onderhevig aan de al dan niet letterlijke storm die hier is opgestoken. Hij raakt op drift, lijkt het wel: hij tolt rond, schiet uit zijn baan, en vliegt weg – weg uit deze wereld, weg uit dit verhaal. Het is een plotseling einde van het gedicht, even plotseling als het einde van een kinderverhaal (“toen kwam er een olifant met een lange snuit en die blies het verhaaltje uit”). Maar het kan ook een wat wild beeld zijn voor wat een volle maan doet op het moment waarop de zon opkomt: dan verdwijnt hij onder de horizon, uit beeld.
*
Zoals van bijna alle gedichten van Van Geel, zijn er ook van dit gedicht veel varianten bewaard gebleven. Er is een vroegere versie waarin het gedicht uit drie strofen bestaat, van vijf, vier en vier regels. De eerste haan kraait daar niet “haperend”, maar “dun”, en niet “tegen de mist”, maar “tegen de dichte mist”. Verder zijn er niet veel verschillen, behalve in de tweede strofe:
Het regent. Hoor. Of dorre blaren schrapen
’t dakraam waardoor ik naar de hemel zie,
die eenmaal blauw, ach, met een kudde schapen
en Christofoor in ’t water tot zijn knie.
De dichter bevindt zich hier niet buiten in de polder, maar binnenshuis. Hij luistert naar de geluiden van de beginnende dag en kijkt door een dakraam naar buiten. Dat raam is waarschijnlijk het schuine dakraam in het kleine hutachtige bijgebouw dat tegen Van Geels duinhuis was aangebouwd. Dat was de plek waarin hij woonde en waarin hij werkte aan zijn gedichten, zeker in het begin van de jaren vijftig, toen zijn vrouw en kind bij hem waren weggegaan. Zijn eigenlijke huis, het duinhuis dat hij sinds 1946 huurde van John en Annie Rädecker, verhuurde hij toen zoveel mogelijk door aan anderen. Van de opbrengst daarvan probeerde hij te leven.
Als Van Geel niet tijdens zijn laatnachtelijke wandelingen buiten in de polder of de duinen een nieuwe dag zag aanbreken, dan lag hij binnen in zijn schrijfhok te luisteren naar de geluiden van buiten: een eerste haan, even later nog twee hanen, het geloei van koeien misschien (in de koestal), een vroege motorfiets in de verte, de mistdruppels die van de bomen naar beneden dropen en later overgingen in regendruppels. “Het regent. Hoor.” Het geluid van de regendruppels lijkt op het geluid dat dorre herfstbladeren maken als ze over het dakraam schrapen.
Tot wie is de aansporing “Hoor” gericht? Misschien is het een algemene dichterlijke uitroep, tot niemand in het bijzonder, zoals dichters soms ook “O” of ”Ah” zeggen. Of het is een manier om ons, lezers, rechtstreeks te betrekken bij dit intieme tafereel op de vroege morgen. Of wordt het gezegd tegen een geliefde die, onder hetzelfde dakraam, gevraagd wordt mee te luisteren naar de geluiden die van buiten binnendringen?
Niet alleen moeten we aandachtig luisteren naar wat zich op het dakraam afspeelt, maar ook goed kijken naar wat er door het raam te zien is. Eerst mistte het, daarna regende het, en vervolgens klaarde het op. De hemel werd blauw en vulde zich daarna met “een kudde schapen”. Dat zullen wolkjes zijn geweest die eruitzagen als vlokjes wol, of als een kudde schapen, die daarom in de volksmond ook wel schapenwolken of schaapjeswolken genoemd. Ze zien er altijd wat aandoenlijk uit. Zie ook de uitroep “ach”.
In wolken kun je van alles zien, zoals bekend. De surrealisten hadden er een speciale belangstelling voor. De vrije fantasie kon er zich ongeremd in uitleven en misschien, dachten ze, kon je er ook wel iets uit aflezen over jezelf. Wolken zijn als de inktvlek-platen uit een Rorschachtest: wat je erin ziet zegt iets (en misschien wel veel) over je karakter. Bij Van Geel komt het wolkenlezen op verschillende plekken voor. In een gedicht uit Spinroc ziet hij er bijvoorbeeld “gewichten” in, en “enorme waterketels”. En in een ander gedicht, ook uit Spinroc: “blauwe legertenten waarin vredig / bronsbeklede mannen in de slaap bewegen”.
In het gedicht ‘De wolken’ van Martinus Nijhoff vraagt een moeder die met haar jonge zoon in de warme hei ligt wat hij in de wolken ziet. Het jongetje roept enthousiast: “Scandinavië, en: eenden, / daar gaat een dame, schapen met een herder”. Ook Van Geel ziet een kudde schapen als hij omhoogkijkt. Bij hem worden ze niet vergezeld door een herder, maar wel door een herderachtige figuur. De heilige Christofoor (of Christoffel) was volgens de legende groot en sterk, een reusachtige verschijning die in staat was mensen over een brede, wild stromende rivier te dragen. Een veerman, maar dan zonder boot. Op een dag nam hij een klein kind op zijn nek, om het naar de overkant te brengen. Ogenschijnlijk geen zware vracht voor hem, maar naarmate hij dieper het water in liep werd het kind zwaarder en zwaarder. Het lukte hem bijna niet om door de rivier te komen. In het midden, toen hij al tot zijn schouders in het water stond, dreigde hij te bezwijken, en het kind met hem, maar toch slaagde hij erin de overkant te bereiken. Daar maakte het kind zich aan hem bekend: “Ik ben Christus, de machtige koning die gij hebt gezocht te dienen”. Daarna verdween hij. De veerman liet zich dopen en nam de naam Christo-foor (“Christus-drager”) aan.
Christofoor wordt vaak afgebeeld als een man met een lange baard, omgeven door golven en golfjes – een geheel van krullerige (schapenvachtachtige) vormen die je ook vaak in de structuur van wolken ziet.
Ook in deze versie van het gedicht slaat de zinsvolgorde een beetje op hol, net als in “de bomen languit als soldaten liggen”. De bijzin over de hemel die, eenmaal blauw, wordt onderbroken door “ach” en daarna niet meer volgens de regels afgemaakt. Het is alsof de vrije verbeelding hier het bewind over het gedicht overneemt. De beelden (blauw, schapen, Christofoor, water) volgen elkaar op, verdringen elkaar – en dan is er geen ruimte meer voor een correcte afhandeling van de zin.
*
Van Geel heeft een tijdlang, tot 1955, overwogen deze tweede strofe als een afzonderlijk gedicht te publiceren. In deze vorm kwam het voor in de bundel Roofdruk, een keuze uit de gedichten die hij tussen 1948 en 1955 had geschreven (zie het lemma ‘Krispijn’ in dit ‘Van Geel Alfabet’). Het was een kort gedicht met een rare lange titel. Met “glas” in plaats van een “dakraam”. En met een iets ander geluid:
WAAR BEN IK DEZE ZOMER TOCH GEWEEST?
Het regent. Hoor. Of vogelpootjes schrapen
het glas waardoor ik naar de hemel zie,
die eenmaal blauw, ach, met een kudde schapen
en Christofoor in ’t water tot zijn knie…
Het geluid van schrapende dorre blaren is hier vervangen door het geluid van schrapende vogelpootjes. Ook mooi. Misschien nog wel mooier. Zijn het echte vogelpootjes, of kleine takjes, of dorre blaadjes die klinken als vogelpootjes?
Dezelfde vraag lijkt Van Geel zich te stellen in een ander gedicht, ook uit Spinroc. Het begint zo:
Is het een oud dor blaadje,
een schaapje van beschuit?
Ik dacht, het is een vogel
door de beslagen ruit.
Hier vinden we de vogel, het dorre blad en het raam opnieuw bij elkaar. En ook nog eens een schaapje erbij. Geen schaapje in de vorm van een wolk, maar “een schaapje van beschuit”. Hoe zou een schaapje van beschuit klinken? Bros, denk ik. Even bros als een dor blad. Of als een schrapend vogelpootje.

Reacties
Een reactie posten