.
Toen Chris van Geel in het begin van de jaren vijftig plannen maakte voor de bundel die uiteindelijk, in 1958, de bundel Spinroc en andere verzen zou worden, zat hij heel erg te hannesen met de inrichting ervan. Er moesten afdelingen komen in die eerste grote bundel, maar hoeveel? En hoeveel onder-afdelingen? En hoeveel gedichten per afdeling? Allemaal evenveel, of was het juist aardig om per afdeling afwisselende aantallen te hebben, en moest er dan in die afwisseling ook weer een regelmaat zitten, of juist niet?
Van Geel dacht aan een indeling naar thema, maar ja – wat is nu precies “het thema” van een gedicht? Vaak lopen thema’s door elkaar bij hem: leven en dood, liefde en ongeluk, seizoenen en stemmingen, natuur en stad, ernst en humor. En dan is er ook nog zoiets als de poëzie zelf, en de vrije verbeelding, die haar eigen gang gaat – altijd lastig om in hokjes te vangen.
Van Geel kon ook kiezen voor een indeling naar de vorm: aparte afdelingen voor rijmende gedichten en vrije verzen, bijvoorbeeld. Of voor een indeling naar lengte: aparte afdelingen voor korte fragmenten, voor kwatrijnen, en voor langere anekdotische gedichten. Of voor een indeling naar genre: liefdeslyriek, kinderliedjes. Of naar toon: serieus, somber, beschouwend, vrolijk, speels. Of naar chronologie. Daarnaast wilde hij ook plaats inruimen voor “gevonden poëzie”, regels en fragmenten die hij had gehoord op straat of ergens had gelezen en die hij wilde adopteren en onderbrengen naast zijn eigen poëzie, in een afdeling ‘Oneigen teelt’.
Het leverde een jarenlang geschuif op, met blaadjes in verschillende kleuren. De meelezende vrienden en vriendinnen werden er zoveel mogelijk in betrokken, maar ook samen kwamen ze er maar moeilijk uit. Het passen en meten werd extra bemoeilijkt door Van Geel zelf die, zoals hij nu eenmaal gewoon was te doen, nieuwe gedichten bleef schrijven die ook in aanmerking kwamen voor bundeling.
Het werd er ook niet eenvoudiger op toen Thérèse Cornips in zijn leven kwam, in het najaar van 1952. Zij zorgde voor een nieuw soort aandacht, en een nieuw soort gedichten, en ook voor een nieuw thema: de wispelturigheid van de liefde, meer in het bijzonder de liefde tussen Van Geel en Cornips zelf. Die varieerde van opperste verliefdheid tot diep verdriet om het verlaten worden. Die liefdesepisode kreeg haar neerslag in een lange reeks gedichten die uiteindelijk de grootste afdeling van Van Geels debuutbundel zou vormen, en er ook de titel aan zou geven: ‘Spinroc’, de omkering van de achternaam Cornips. Negenenveertig gedichten achter elkaar, zonder verdere onderafdelingen.
Deze titelafdeling werd in de uiteindelijke bundel voorafgegaan door twee afdelingen waarin van het oorspronkelijke geschuif met onderafdelingen nog wel iets terug te vinden is. De eerste afdeling (met de titel ‘De lichtste kleur..’) bestaat uit vijf onderafdelingen, elk weer bestaande uit 7 – 7 – 12 – 8 – 12 gedichten. De tweede afdeling (met de titel ‘Om de dorre bladeren te ontlopen..’) bestaat uit twee onderafdelingen, van respectievelijk 12 en 9 gedichten. Die aantallen zeggen niet veel. Ik geef ze hier alleen maar om aan te geven dat er uiteindelijk, na al het geschuif met de gekleurde blaadjes, geen dwingende getalsstructuur of andere systematiek in de lengte van de afdelingen werd aangebracht.
In de derde onderafdeling van de eerste afdeling van Spinroc verzamelde Van Geel twaalf gedichten waarvan het overkoepelende ‘thema’ zoiets is als: speels en kinderlijk van inslag, beeldend, een beetje gek hier en daar. Je zou kunnen zeggen: het is de afdeling waarin Van Geel zijn surrealistische geestesgesteldheid onderbracht, al moet je er dan wel meteen bij zeggen dat die geest op allerlei plekken buiten deze afdeling ook wel aanwezig is. Maar in deze onderafdeling dan toch iets explicieter, en iets meer volgens het surrealistische boekje. Dit is er een voorbeeld van:
BINNENSPELEN
Dekhut van een fluitschip is de erker.
Zeelui sjorren aan de draden van de tram.
Straten golven, huizen krullen achterover,
het schuim van spiegels gruizelt in de goten.
Plens-
regen, en de brandweermannen
die zich van hun auto’s storten,
met hun helmen op het venster botsen,
glijden langs de ladders,
zitten naast elkaar in het raamkozijn.
Het gedicht beschrijft, van binnenuit gezien, hoe tijdens een stevige regenbui de regen tegen de ramen slaat. De plek waarop dat wordt gezien is een erker (regel 1), in een stad met straten (regel 3), waar trams doorheen rijden (regel 2), een straat met huizen (regel 3) en goten (regel 4).
Als het hier om een Amsterdams bovenhuis gaat, wat wel aannemelijk is, dan gaat het waarschijnlijk om een bovenhuis met aan weerszijden van de ramen spiegels (regel 4). Veel Amsterdamse bovenhuizen waren (en zijn nog steeds) voorzien van zulke ‘spionnetjes’. Daarmee kan de bovenhuisbewoner gemakkelijk zien wat er zich, links en rechts, beneden op straat afspeelt en wie er voor de deur staat. Ze worden ook wel ‘nieuwsgierigheidsspiegeltjes’ genoemd. We moeten daarbij wel bedenken dat een erker eigenlijk al de functie van zulke spiegeltjes overneemt. Een erker is immers een “uitkragende uitbouw aan een gevel”, zoals Van Dale zegt, met “ramen aan alle zijden”. Wikipedia merkt bij het lemma ‘spionnetje’ dan ook terecht op: “De aanwezigheid van een erker maakt een spionnetje niet nodig.”
Het moet een stevige hoos- of stortbui zijn, die hier beschreven wordt. Anders kun je de erker niet vergelijken met een dekhut op een schip op volle zee. Als de zee-vergelijking eenmaal gemaakt is, is het beeld van “zeelui” die aan de tramdraden sjorren ook logisch, net als de “golvende” straten en de “achterover krullende” huizen. “Tramdraden”: die doen denken aan het want van een zeilschip; ze worden door de wind heen en weer geslingerd. “Achterover krullen”: dat doen (brekende) golven, en dan veroorzaken ze “schuim”.
Een spiegel kan in duizenden stukjes breken: glasscherfjes, glasgruis, heel goed te vergelijken met zeeschuim. Als met de “spiegels” in regel 4 verwezen is naar spionnetjes, dan zou met de “goten” verwezen kunnen zijn naar de dakgoten (regengoten) waarop de erker in de bovenwoning uitziet. Daarin zoekt het driftig bruisende regenwater een uitweg: “het schuim van spiegels gruizelt in de goten”. Maar met de goten kan ook verwezen zijn naar de laaggelegen zijkanten van de straat beneden, waar het regenwater zich schuimend een weg zoekt naar de afwateringsputjes.
De aanblik van een heftige regenbui gaat in de verbeelding over in een heftig zeetafereel, gezien vanuit de dekhut van een hevig op de golven heen op en neer gaand fluitschip. Waarom Van Geel hier koos voor een fluit-, en niet voor een ander type schip weet ik niet. Hij had lettergreeptechnisch ook voor een kaapschip, beurtschip, klapschip, kogschip, roofschip, turfschip of ander tweelettergrepig schip kunnen kiezen. Vermoedelijk was hij hier op zoek naar een schip met een ui-klank die dan, niet al te opvallend, kon rijmen met de ui in ‘zeelui’, ‘huizen’, ‘schuim’ en ‘gruizelt’ in de regels daarna.
Wie zit hier achter het raam van de erker? Op grond van de titel, ‘Binnenspelen’, kun je denken aan een kind dat door het slechte weer niet buiten kan spelen, en zich daarom maar binnen moet zien te vermaken, met zijn speelgoed. Maar je kunt ook spelen met je verbeelding, die van een straatuitzicht bij regen een enerverend zeeuitzicht maakt. ‘Binnenspelen’ betekent hier denk ik ook: in je hoofd, in gedachten, in je binnenste spelen. Dat is niet voorbehouden aan kinderen. Surrealistische dichters doen dat ook.
Het mooiste woord van het gedicht is ‘Plens-’, precies in het midden, tussen de eerste en de tweede strofe. Door de afbreking vestigt het even enorm veel aandacht op zichzelf, wordt het bijna een uitroep: ‘Plens!’. Het woord doet zo wat het beschrijft: het springt voor je ogen uit elkaar, het spat op in je gezicht, als een opspringende regendruppel. Je wordt er bijna nat van. De literatuurwetenschap heeft er een duur woord voor: ‘iconiciteit’ (of ‘semantisering van de vorm’).
In het tweede deel van het gedicht verschuift het beeld van de zee naar de stad. De zeelui worden brandweermannetjes – ook een beroep waarin veel met water gewerkt wordt. De regendruppels geven harde tikken op het raam, alsof er heel kleine helmpjes op het venster botsen, en glijden dan snel naar beneden, zoals brandweermannen snel langs ladders naar beneden glijden. Daar beneden blijven de druppels liggen in het raamkozijn, als brandweermannetjes op een rij.
Laurens Vancrevel nam ‘Binnenspelen’ op in zijn bloemlezing Spiegel van de surrealistische poëzie in het Nederlands (1989). Er zit, voor wie wil, ook nog een autobiografische kant aan. Van Geel groeide op in Amsterdam Oud-West, in de Derde Helmersstraat en later de Bilderdijkstraat. En hij deed veel aan binnenspelen. Als dit een jeugdherinnering is, dan moeten we bij de draden van de tram denken aan de draden van de tram in de Eerste Constantijn Huygensstraat – of het verlengde daarvan, de Bilderdijkstraat.
Toen Chris van Geel in het begin van de jaren vijftig plannen maakte voor de bundel die uiteindelijk, in 1958, de bundel Spinroc en andere verzen zou worden, zat hij heel erg te hannesen met de inrichting ervan. Er moesten afdelingen komen in die eerste grote bundel, maar hoeveel? En hoeveel onder-afdelingen? En hoeveel gedichten per afdeling? Allemaal evenveel, of was het juist aardig om per afdeling afwisselende aantallen te hebben, en moest er dan in die afwisseling ook weer een regelmaat zitten, of juist niet?
Van Geel dacht aan een indeling naar thema, maar ja – wat is nu precies “het thema” van een gedicht? Vaak lopen thema’s door elkaar bij hem: leven en dood, liefde en ongeluk, seizoenen en stemmingen, natuur en stad, ernst en humor. En dan is er ook nog zoiets als de poëzie zelf, en de vrije verbeelding, die haar eigen gang gaat – altijd lastig om in hokjes te vangen.
Van Geel kon ook kiezen voor een indeling naar de vorm: aparte afdelingen voor rijmende gedichten en vrije verzen, bijvoorbeeld. Of voor een indeling naar lengte: aparte afdelingen voor korte fragmenten, voor kwatrijnen, en voor langere anekdotische gedichten. Of voor een indeling naar genre: liefdeslyriek, kinderliedjes. Of naar toon: serieus, somber, beschouwend, vrolijk, speels. Of naar chronologie. Daarnaast wilde hij ook plaats inruimen voor “gevonden poëzie”, regels en fragmenten die hij had gehoord op straat of ergens had gelezen en die hij wilde adopteren en onderbrengen naast zijn eigen poëzie, in een afdeling ‘Oneigen teelt’.
Het leverde een jarenlang geschuif op, met blaadjes in verschillende kleuren. De meelezende vrienden en vriendinnen werden er zoveel mogelijk in betrokken, maar ook samen kwamen ze er maar moeilijk uit. Het passen en meten werd extra bemoeilijkt door Van Geel zelf die, zoals hij nu eenmaal gewoon was te doen, nieuwe gedichten bleef schrijven die ook in aanmerking kwamen voor bundeling.
Het werd er ook niet eenvoudiger op toen Thérèse Cornips in zijn leven kwam, in het najaar van 1952. Zij zorgde voor een nieuw soort aandacht, en een nieuw soort gedichten, en ook voor een nieuw thema: de wispelturigheid van de liefde, meer in het bijzonder de liefde tussen Van Geel en Cornips zelf. Die varieerde van opperste verliefdheid tot diep verdriet om het verlaten worden. Die liefdesepisode kreeg haar neerslag in een lange reeks gedichten die uiteindelijk de grootste afdeling van Van Geels debuutbundel zou vormen, en er ook de titel aan zou geven: ‘Spinroc’, de omkering van de achternaam Cornips. Negenenveertig gedichten achter elkaar, zonder verdere onderafdelingen.
Deze titelafdeling werd in de uiteindelijke bundel voorafgegaan door twee afdelingen waarin van het oorspronkelijke geschuif met onderafdelingen nog wel iets terug te vinden is. De eerste afdeling (met de titel ‘De lichtste kleur..’) bestaat uit vijf onderafdelingen, elk weer bestaande uit 7 – 7 – 12 – 8 – 12 gedichten. De tweede afdeling (met de titel ‘Om de dorre bladeren te ontlopen..’) bestaat uit twee onderafdelingen, van respectievelijk 12 en 9 gedichten. Die aantallen zeggen niet veel. Ik geef ze hier alleen maar om aan te geven dat er uiteindelijk, na al het geschuif met de gekleurde blaadjes, geen dwingende getalsstructuur of andere systematiek in de lengte van de afdelingen werd aangebracht.
In de derde onderafdeling van de eerste afdeling van Spinroc verzamelde Van Geel twaalf gedichten waarvan het overkoepelende ‘thema’ zoiets is als: speels en kinderlijk van inslag, beeldend, een beetje gek hier en daar. Je zou kunnen zeggen: het is de afdeling waarin Van Geel zijn surrealistische geestesgesteldheid onderbracht, al moet je er dan wel meteen bij zeggen dat die geest op allerlei plekken buiten deze afdeling ook wel aanwezig is. Maar in deze onderafdeling dan toch iets explicieter, en iets meer volgens het surrealistische boekje. Dit is er een voorbeeld van:
BINNENSPELEN
Dekhut van een fluitschip is de erker.
Zeelui sjorren aan de draden van de tram.
Straten golven, huizen krullen achterover,
het schuim van spiegels gruizelt in de goten.
Plens-
regen, en de brandweermannen
die zich van hun auto’s storten,
met hun helmen op het venster botsen,
glijden langs de ladders,
zitten naast elkaar in het raamkozijn.
Het gedicht beschrijft, van binnenuit gezien, hoe tijdens een stevige regenbui de regen tegen de ramen slaat. De plek waarop dat wordt gezien is een erker (regel 1), in een stad met straten (regel 3), waar trams doorheen rijden (regel 2), een straat met huizen (regel 3) en goten (regel 4).
Als het hier om een Amsterdams bovenhuis gaat, wat wel aannemelijk is, dan gaat het waarschijnlijk om een bovenhuis met aan weerszijden van de ramen spiegels (regel 4). Veel Amsterdamse bovenhuizen waren (en zijn nog steeds) voorzien van zulke ‘spionnetjes’. Daarmee kan de bovenhuisbewoner gemakkelijk zien wat er zich, links en rechts, beneden op straat afspeelt en wie er voor de deur staat. Ze worden ook wel ‘nieuwsgierigheidsspiegeltjes’ genoemd. We moeten daarbij wel bedenken dat een erker eigenlijk al de functie van zulke spiegeltjes overneemt. Een erker is immers een “uitkragende uitbouw aan een gevel”, zoals Van Dale zegt, met “ramen aan alle zijden”. Wikipedia merkt bij het lemma ‘spionnetje’ dan ook terecht op: “De aanwezigheid van een erker maakt een spionnetje niet nodig.”
Het moet een stevige hoos- of stortbui zijn, die hier beschreven wordt. Anders kun je de erker niet vergelijken met een dekhut op een schip op volle zee. Als de zee-vergelijking eenmaal gemaakt is, is het beeld van “zeelui” die aan de tramdraden sjorren ook logisch, net als de “golvende” straten en de “achterover krullende” huizen. “Tramdraden”: die doen denken aan het want van een zeilschip; ze worden door de wind heen en weer geslingerd. “Achterover krullen”: dat doen (brekende) golven, en dan veroorzaken ze “schuim”.
Een spiegel kan in duizenden stukjes breken: glasscherfjes, glasgruis, heel goed te vergelijken met zeeschuim. Als met de “spiegels” in regel 4 verwezen is naar spionnetjes, dan zou met de “goten” verwezen kunnen zijn naar de dakgoten (regengoten) waarop de erker in de bovenwoning uitziet. Daarin zoekt het driftig bruisende regenwater een uitweg: “het schuim van spiegels gruizelt in de goten”. Maar met de goten kan ook verwezen zijn naar de laaggelegen zijkanten van de straat beneden, waar het regenwater zich schuimend een weg zoekt naar de afwateringsputjes.
De aanblik van een heftige regenbui gaat in de verbeelding over in een heftig zeetafereel, gezien vanuit de dekhut van een hevig op de golven heen op en neer gaand fluitschip. Waarom Van Geel hier koos voor een fluit-, en niet voor een ander type schip weet ik niet. Hij had lettergreeptechnisch ook voor een kaapschip, beurtschip, klapschip, kogschip, roofschip, turfschip of ander tweelettergrepig schip kunnen kiezen. Vermoedelijk was hij hier op zoek naar een schip met een ui-klank die dan, niet al te opvallend, kon rijmen met de ui in ‘zeelui’, ‘huizen’, ‘schuim’ en ‘gruizelt’ in de regels daarna.
Wie zit hier achter het raam van de erker? Op grond van de titel, ‘Binnenspelen’, kun je denken aan een kind dat door het slechte weer niet buiten kan spelen, en zich daarom maar binnen moet zien te vermaken, met zijn speelgoed. Maar je kunt ook spelen met je verbeelding, die van een straatuitzicht bij regen een enerverend zeeuitzicht maakt. ‘Binnenspelen’ betekent hier denk ik ook: in je hoofd, in gedachten, in je binnenste spelen. Dat is niet voorbehouden aan kinderen. Surrealistische dichters doen dat ook.
Het mooiste woord van het gedicht is ‘Plens-’, precies in het midden, tussen de eerste en de tweede strofe. Door de afbreking vestigt het even enorm veel aandacht op zichzelf, wordt het bijna een uitroep: ‘Plens!’. Het woord doet zo wat het beschrijft: het springt voor je ogen uit elkaar, het spat op in je gezicht, als een opspringende regendruppel. Je wordt er bijna nat van. De literatuurwetenschap heeft er een duur woord voor: ‘iconiciteit’ (of ‘semantisering van de vorm’).
In het tweede deel van het gedicht verschuift het beeld van de zee naar de stad. De zeelui worden brandweermannetjes – ook een beroep waarin veel met water gewerkt wordt. De regendruppels geven harde tikken op het raam, alsof er heel kleine helmpjes op het venster botsen, en glijden dan snel naar beneden, zoals brandweermannen snel langs ladders naar beneden glijden. Daar beneden blijven de druppels liggen in het raamkozijn, als brandweermannetjes op een rij.
Laurens Vancrevel nam ‘Binnenspelen’ op in zijn bloemlezing Spiegel van de surrealistische poëzie in het Nederlands (1989). Er zit, voor wie wil, ook nog een autobiografische kant aan. Van Geel groeide op in Amsterdam Oud-West, in de Derde Helmersstraat en later de Bilderdijkstraat. En hij deed veel aan binnenspelen. Als dit een jeugdherinnering is, dan moeten we bij de draden van de tram denken aan de draden van de tram in de Eerste Constantijn Huygensstraat – of het verlengde daarvan, de Bilderdijkstraat.

Reacties
Een reactie posten