.
Dit is een gedicht van Chris van Geel, uit zijn bundel Enkele gedichten (1973):
UILTJE
Hij rolt blad stevig om zich op,
door zon vermoeid, nachtvlinder die
zijn stof verhing, zijn vleugels sloot,
voor vlucht het mom van mummie koos.
Het is een aandoenlijk portret, van een aandoenlijk diertje, in aandoenlijke omstandigheden. Het gaat over een uiltje. Wat is een uiltje? Geen kleine uil, maar een nachtvlinder, zoals de tweede regel ook zegt. Sommige nachtvlinders worden zo genoemd omdat hun kop, met relatief grote ogen, van voren gezien, enigszins lijkt op die van een uil.
Het gedicht beschrijft een knus tafereel: een diertje dat zich te ruste legt en blad stevig om zich op rolt. Hij is moe, “door zon vermoeid”. Hij heeft “zijn stof verhangen”. Met ‘stof’ zal verwezen zijn naar het witte stof, poederachtig, dat op de vleugels van nachtvlinders zit. Maar verder weet ik niet goed hoe ik deze omschrijving hier moet begrijpen. Het leest als: hij heeft zijn kruit verschoten, hij heeft alles gegeven. Of: hij is gestopt met werken, hij heeft zijn denkbeeldige lier aan de wilgen gehangen. Of: hij heeft vandaag zijn arbeid geleverd, het werk is gedaan, de dag zit erop; hij heeft zijn werkkleding (zijn stof-jas) uitgedaan en over de stoel gehangen. Nu is het tijd om zijn vleugels te sluiten (vergelijk “de ogen sluiten”) en te gaan slapen.
De gevoelige, inlevende toon waarmee het diertje wordt beschreven doet enigszins denken aan het begin van Nel Benschops ‘In memoriam voor een vriend’, vaak geciteerd in overlijdensadvertenties: “Rust nu maar uit – je hebt je strijd gestreden”. Het is een aardig toeval dat Benschops gedicht is opgenomen in een bundel met het woord ‘vlinder’ in de titel (Een vlinder van God), maar bij haar gaat het niet om een nachtvlinder. Benschops bundel verscheen in 1973, net als Enkele gedichten, en dat zal ook wel toevallig zijn. Het is niet erg aannemelijk dat Van Geel het uitvaartgedicht van Benschop kende toen hij zijn eigen afscheidsgedicht voor een nachtvlinder schreef.
Het nachtuiltje legt zich hier te ruste voor een lange winterslaap (of, dat komt bij nachtvlinders soms ook voor, een iets kortere zomerslaap). Daarvoor moet hij “vluchten”, zich klein maken en verstoppen, de kleur en structuur van zijn omgeving aannemen door zich met blad te omgeven. Hij houdt zich dood, als een gebalsemde mummie; hij doet zich voor als een reeds overleden vlinder, om de winterslaap veilig te kunnen overleven.
*
Het is een kort gedichtje dat goed in elkaar zit, lekker loopt en aan het einde mooi in het slot valt. Dat komt door de regelmatige afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen in de laatste twee regels. Het is de natuurlijke cadans van het Nederlands: “zijn stóf verhíng, zijn vléugels slóót, / voor vlúcht het móm van múmmie kóós.” Het komt ook door de verbindende allitteraties van vlinder – vleugels – vlucht. En door de opeenvolging van zeven eu’s en oo’s en uh’s en oh’s: vleug – sloot – voor – vlucht – mom – mum – koos. En door het kloeke klinkerrijm aan het slot: sloot – koos.
Maar, denk ik, nog wel het meest door de verrassende vondst van “het mom van mummie”. ‘Mom’ is een ander woord voor ‘masker’. Voor de winterslaap nam het nachtuiltje het mom, het aangezicht, de schijn aan van een oude mummie. ‘Mom’ en ‘mummie’ zijn etymologisch niet verwant, maar doordat Van Geel beide woorden hier zo dicht bij elkaar zet gaan ze toch vanzelf een betekenisrelatie met elkaar aan: alsof een mum-mie zo heet omdat hij zich ver-mom-t.
We weten niet hoe het gedicht ontstaan is, maar we kunnen ons wel voorstellen wanneer het klaar was: toen Van Geel de goedklinkende combinatie “het mom van mummie” had gevonden, wist hij dat hij zijn nachtvlindergedicht daarmee zou eindigen.
*
De meeste mensen houden niet van insecten, maar in het werk van Van Geel komen ze vaak voor: motten, spinnen, vliegen, torren, kevers, vlinders, nachtvlinders. Ze waren dicht bij zijn huis te vinden, in het duingebied van Noord-Holland, waar Van Geel vanaf 1946 woonde: eerst in Groet, tot februari 1972, daarna kort in Bergen, en vanaf het voorjaar van 1973 in Castricum. Dit gedicht is geschreven, zo blijkt uit de toelichting achterin de bundel, tussen februari 1972 en februari 1973, dus het zal hier gaan om een Bergense nachtvlinder.
Ze komen vooral vaak voor in zijn werk omdat ze ’s nachts actief zijn, net als Van Geel zelf. Ook hij is een ‘uil’ of een ‘nachtuil’ of een ‘nachtvlinder’, in de betekenis die die woorden volgens Van Dale ook hebben: aanduiding voor een avondmens, of nachtbraker. De nachtvlinders komen af op de lamp waaronder de dichter zit te werken – dat verklaart de vele ontmoetingen. Je kunt je voorstellen, met enige romantische fantasie, dat Van Geel een zwak had voor juist deze dieren omdat ze hem kwamen opzoeken in zijn nachtelijke isolement – en zelfs, als hij maar stil bleef zitten, contact leken te zoeken.
Willem Jan Otten wees in zijn bespreking (in Vrij Nederland, 12 augustus 1978) op de bijzondere positie van de nachtvlinder in Van Geels Dierenalfabet: “Er is eigenlijk (behalve de sporadische hond) maar één dier waar Van Geel een zekere gemeenzaamheid mee heeft, een vorm van lijfelijk, intiem contact: het nachtuiltje. Van Geel is bij mijn weten de eerste dichter ter wereld die dit zwaarlijvig en vruchteloos insect, dat ’s nachts met onrustbarende klappen tegen je raam bonst, systematisch heeft beschreven, in maar liefst tien gedichten. Ze behoren tot de mooiste uit de bundel. Hem, of soms ook haar, in handen te hebben (wat een gewaarwording van ‘stommelen’ in je handpalm veroorzaakt), betekent geluk (…)”
Het nachtuiltje is een klein onooglijk dier. Van Geel: “Zij kijkt mij aan met kleine stippen, / zij heeft geen naam, weegt niets (…)”. Het is een uitermate kwetsbaar dier: een gemakkelijke prooi voor vogels, als het al niet, aangetrokken door het licht, tegen een lamp vliegt en verbrandt. Maar misschien wel juist daarom zag Van Geel (wiens huis in 1972 afbrandde) een lotgenoot in hem. En mogelijk zelfs, in zijn kleinheid, een afgezant van iets groters. Denk aan de verering van de mestkever in het oude Egypte, het Egypte van de mummies.
Het oog van de nachtuil noemt Van Geel “zijn oog van god”. En de koelte die zijn of haar vleugels verspreiden ervaart hij als ‘hemels’: “Hemels, met geen andere koelte / te vergelijken is de koelte / van haar vleugels razend boven / nagels die zich klemmen op mijn hand.” Als de pootjes van een nachtuiltje zich vasthaken in zijn hand, geeft dat een gevoel van onbeschrijflijk geluk: “Geluk waar toch geen naam voor is / dan schoonheid die je zelf niet kent.”
• Foto: Tuinvogelsenzo.nl
Dit is een gedicht van Chris van Geel, uit zijn bundel Enkele gedichten (1973):
UILTJE
Hij rolt blad stevig om zich op,
door zon vermoeid, nachtvlinder die
zijn stof verhing, zijn vleugels sloot,
voor vlucht het mom van mummie koos.
Het is een aandoenlijk portret, van een aandoenlijk diertje, in aandoenlijke omstandigheden. Het gaat over een uiltje. Wat is een uiltje? Geen kleine uil, maar een nachtvlinder, zoals de tweede regel ook zegt. Sommige nachtvlinders worden zo genoemd omdat hun kop, met relatief grote ogen, van voren gezien, enigszins lijkt op die van een uil.
Het gedicht beschrijft een knus tafereel: een diertje dat zich te ruste legt en blad stevig om zich op rolt. Hij is moe, “door zon vermoeid”. Hij heeft “zijn stof verhangen”. Met ‘stof’ zal verwezen zijn naar het witte stof, poederachtig, dat op de vleugels van nachtvlinders zit. Maar verder weet ik niet goed hoe ik deze omschrijving hier moet begrijpen. Het leest als: hij heeft zijn kruit verschoten, hij heeft alles gegeven. Of: hij is gestopt met werken, hij heeft zijn denkbeeldige lier aan de wilgen gehangen. Of: hij heeft vandaag zijn arbeid geleverd, het werk is gedaan, de dag zit erop; hij heeft zijn werkkleding (zijn stof-jas) uitgedaan en over de stoel gehangen. Nu is het tijd om zijn vleugels te sluiten (vergelijk “de ogen sluiten”) en te gaan slapen.
De gevoelige, inlevende toon waarmee het diertje wordt beschreven doet enigszins denken aan het begin van Nel Benschops ‘In memoriam voor een vriend’, vaak geciteerd in overlijdensadvertenties: “Rust nu maar uit – je hebt je strijd gestreden”. Het is een aardig toeval dat Benschops gedicht is opgenomen in een bundel met het woord ‘vlinder’ in de titel (Een vlinder van God), maar bij haar gaat het niet om een nachtvlinder. Benschops bundel verscheen in 1973, net als Enkele gedichten, en dat zal ook wel toevallig zijn. Het is niet erg aannemelijk dat Van Geel het uitvaartgedicht van Benschop kende toen hij zijn eigen afscheidsgedicht voor een nachtvlinder schreef.
Het nachtuiltje legt zich hier te ruste voor een lange winterslaap (of, dat komt bij nachtvlinders soms ook voor, een iets kortere zomerslaap). Daarvoor moet hij “vluchten”, zich klein maken en verstoppen, de kleur en structuur van zijn omgeving aannemen door zich met blad te omgeven. Hij houdt zich dood, als een gebalsemde mummie; hij doet zich voor als een reeds overleden vlinder, om de winterslaap veilig te kunnen overleven.
*
Het is een kort gedichtje dat goed in elkaar zit, lekker loopt en aan het einde mooi in het slot valt. Dat komt door de regelmatige afwisseling van beklemtoonde en onbeklemtoonde lettergrepen in de laatste twee regels. Het is de natuurlijke cadans van het Nederlands: “zijn stóf verhíng, zijn vléugels slóót, / voor vlúcht het móm van múmmie kóós.” Het komt ook door de verbindende allitteraties van vlinder – vleugels – vlucht. En door de opeenvolging van zeven eu’s en oo’s en uh’s en oh’s: vleug – sloot – voor – vlucht – mom – mum – koos. En door het kloeke klinkerrijm aan het slot: sloot – koos.
Maar, denk ik, nog wel het meest door de verrassende vondst van “het mom van mummie”. ‘Mom’ is een ander woord voor ‘masker’. Voor de winterslaap nam het nachtuiltje het mom, het aangezicht, de schijn aan van een oude mummie. ‘Mom’ en ‘mummie’ zijn etymologisch niet verwant, maar doordat Van Geel beide woorden hier zo dicht bij elkaar zet gaan ze toch vanzelf een betekenisrelatie met elkaar aan: alsof een mum-mie zo heet omdat hij zich ver-mom-t.
We weten niet hoe het gedicht ontstaan is, maar we kunnen ons wel voorstellen wanneer het klaar was: toen Van Geel de goedklinkende combinatie “het mom van mummie” had gevonden, wist hij dat hij zijn nachtvlindergedicht daarmee zou eindigen.
*
De meeste mensen houden niet van insecten, maar in het werk van Van Geel komen ze vaak voor: motten, spinnen, vliegen, torren, kevers, vlinders, nachtvlinders. Ze waren dicht bij zijn huis te vinden, in het duingebied van Noord-Holland, waar Van Geel vanaf 1946 woonde: eerst in Groet, tot februari 1972, daarna kort in Bergen, en vanaf het voorjaar van 1973 in Castricum. Dit gedicht is geschreven, zo blijkt uit de toelichting achterin de bundel, tussen februari 1972 en februari 1973, dus het zal hier gaan om een Bergense nachtvlinder.
Ze komen vooral vaak voor in zijn werk omdat ze ’s nachts actief zijn, net als Van Geel zelf. Ook hij is een ‘uil’ of een ‘nachtuil’ of een ‘nachtvlinder’, in de betekenis die die woorden volgens Van Dale ook hebben: aanduiding voor een avondmens, of nachtbraker. De nachtvlinders komen af op de lamp waaronder de dichter zit te werken – dat verklaart de vele ontmoetingen. Je kunt je voorstellen, met enige romantische fantasie, dat Van Geel een zwak had voor juist deze dieren omdat ze hem kwamen opzoeken in zijn nachtelijke isolement – en zelfs, als hij maar stil bleef zitten, contact leken te zoeken.
Willem Jan Otten wees in zijn bespreking (in Vrij Nederland, 12 augustus 1978) op de bijzondere positie van de nachtvlinder in Van Geels Dierenalfabet: “Er is eigenlijk (behalve de sporadische hond) maar één dier waar Van Geel een zekere gemeenzaamheid mee heeft, een vorm van lijfelijk, intiem contact: het nachtuiltje. Van Geel is bij mijn weten de eerste dichter ter wereld die dit zwaarlijvig en vruchteloos insect, dat ’s nachts met onrustbarende klappen tegen je raam bonst, systematisch heeft beschreven, in maar liefst tien gedichten. Ze behoren tot de mooiste uit de bundel. Hem, of soms ook haar, in handen te hebben (wat een gewaarwording van ‘stommelen’ in je handpalm veroorzaakt), betekent geluk (…)”
Het nachtuiltje is een klein onooglijk dier. Van Geel: “Zij kijkt mij aan met kleine stippen, / zij heeft geen naam, weegt niets (…)”. Het is een uitermate kwetsbaar dier: een gemakkelijke prooi voor vogels, als het al niet, aangetrokken door het licht, tegen een lamp vliegt en verbrandt. Maar misschien wel juist daarom zag Van Geel (wiens huis in 1972 afbrandde) een lotgenoot in hem. En mogelijk zelfs, in zijn kleinheid, een afgezant van iets groters. Denk aan de verering van de mestkever in het oude Egypte, het Egypte van de mummies.
Het oog van de nachtuil noemt Van Geel “zijn oog van god”. En de koelte die zijn of haar vleugels verspreiden ervaart hij als ‘hemels’: “Hemels, met geen andere koelte / te vergelijken is de koelte / van haar vleugels razend boven / nagels die zich klemmen op mijn hand.” Als de pootjes van een nachtuiltje zich vasthaken in zijn hand, geeft dat een gevoel van onbeschrijflijk geluk: “Geluk waar toch geen naam voor is / dan schoonheid die je zelf niet kent.”
• Foto: Tuinvogelsenzo.nl
Reacties
Een reactie posten