Chris van Geel (1917-1974), geboren en getogen in Amsterdam, was een stadsjongen, met aanvankelijk weinig oog voor de natuur. “Hij was eerst een dichter van de binnenkamer, van de stad, van het intellectuele plezier van spelen met de poëzie” zei Thérèse Cornips daarover, in haar boek met herinneringen (Met een bevroren jas en een geleend tientje, 2015). Maar in de loop van de jaren vijftig van de vorige eeuw begon hij de overeenkomsten te zien tussen zijn eigen geest en de natuur die hem omringde, in Groet, waar hij sinds 1946 woonde. “Toen hij verder ging kijken dan het tapijt, toen zag hij de parallellen met zijn bestaan: de bomen en de luchten, dat werden zijn bronnen.” Gebeurde dat onder invloed van Cornips, die sinds 1952 met hem samenwoonde? “Je zou kunnen zeggen dat hij daar via mij achter is gekomen, omdat ik nu eenmaal iemand was die daar erg mee leefde, maar zoiets gebeurt natuurlijk niet omdat iemand, ik, dat ineens tegen hem zegt. Dat is iets wat hem door mijn manier van leven werd geopenbaard.”
Behalve bomen en luchten werden ook dieren zijn bronnen. In zijn eerste bundel, Spinroc en andere verzen (1958), staan een paar diergedichten bij elkaar: ‘Hertenkamp’, ‘Egel’, ‘Pad’, ‘Kapel’, ‘Kapellenpaar’. En ook elders in die bundel komen op allerlei plaatsen dieren voorbij: een paard, een reiger, een slak, schapen, vogels, vliegende beestjes die hij ‘dwergmussen’ noemt. Het diergedicht bleek een productief genre voor Van Geel. Het werden er steeds meer. In zijn tweede bundel, Uit de hoge boom geschreven (1967), ruimde hij er een aparte afdeling voor in: ‘Laag bij de grond’, met portretten van onder andere een slak, een uil, een pauw, een fazant, een kevertje, een hommel, een bij en – zesmaal – een pad.
In die tijd ontstond het idee om een aparte bundel met alleen maar diergedichten te maken. Daarom nam Van Geel in zijn derde bundel, Het Zinrijk (1971), geen dierenafdeling op. En daarom zien we in zijn handschriften uit die tijd bij allerlei gedichten de aantekening “In Dieren?” of “Gedierte?” verschijnen. Dat betekende: mogelijk geschikt voor opname in een later nog samen te stellen dierendichtbundel.
Die bundel kreeg de titel Dierenalfabet, met als ondertitel ‘Het omliggend vee’, en als genreaanduiding ‘een bestiarium’. Een zelfportret in tweehonderdzevenendertig gedichten in totaal, alfabetisch geordend, voorafgegaan door een mottovers met de sprekende beginregel “Ik ben in beesten opgesomd”, en nog een mottovers met de al even sprekende regels “Ik zoek een toevlucht (...) in alles wat / geen stem heeft en op zachte voeten gaat, / in bomen en in eenden, in wat slaapt.” De bundel was nog niet helemaal af toen Van Geel stierf, in 1974. Het Dierenalfabet zou pas in 1978 verschijnen.
Hoe moet je zo’n alfabet beginnen? Met de letter A. Maar met welk dier? Heel lang overwoog Van Geel dit als zijn openingsgedicht:
A – B
Wie adelaar zegt moet ook
bedelaar zeggen.
Wat is dat nu weer? Een geintje. Het is een variant op ‘Wie a zegt, moet ook b zeggen’. Dat wil zeggen, zoals F.A. Stoett het uitlegt in zijn Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden: “men moet voortgaan gelijk men begonnen is; of ook: na de eerste schrede kan men niet meer stilstaan”.
Maar Van Geel geeft er een draai aan, waardoor de uitdrukking een absurde strekking krijgt. Zijn versie lijkt nu wel wat op het melige antwoord dat kinderen krijgen als ze vragen of iets kan: “Kan? Alles kan. Koffiekan”, soms uitgebreid tot “Alles kan. Koffiekan. Theekan. Melkkan. Waterkan.”
En het doet in de verte ook wel denken aan het oude aftelliedje “Edelman, bedelman”, dat in de praktijk ook vaak uitgebreid werd tot bijvoorbeeld “Edelman, bedelman, / dokter, pastoor, / koning, keizer, / schutter, majoor.” De meisjes die het touw draaien zingen het lied steeds opnieuw; het beroep dat ze zingen op het moment waarop de touwtjespringer misspringt, voorspelt het beroep van de man waar het meisje later mee zal trouwen.
Van Geels versje klinkt vrolijk en grappig, maar hij zal er, aan het begin van zijn dierenboek, toch ook een diepere betekenis aan hebben willen meegeven: als je eenmaal aan een dierenalfabet begint, moet je er ook mee doorgaan. De suggestie lijkt mij ook: als je hoog inzet (adelaar), kun je diep zinken (bedelaar).
Uit de bewaard gebleven typoscripten van het Dierenalfabet valt op te maken dat Van Geel nog heel lang heeft geaarzeld, zoals altijd, maar dat hij uiteindelijk besloot ‘A – B’ niet op te nemen.
In 2014 verscheen in een kleine oplage het bundeltje Verwaaide notities, een verzameling nooit eerder gepubliceerde invallen en aforismen van de toen 98-jarige Huyck van Leeuwen (1916-2016). Van Leeuwen en Van Geel waren bevriend. De in alles kritische Van Geel had hem erg hoog. Uit Van Leeuwens notities spreekt een verwante geest, met eenzelfde scherpe waarneming en dezelfde humor. Dit is de eerste notitie, op de eerste pagina van de Verwaaide notities:
Wie adelaar zegt moet ook bedelaar zeggen.
Het is niet met volledige zekerheid te achterhalen, maar de kans is groot dat Van Geel zijn openingsgedicht ‘A – B’ niet van zichzelf heeft, maar van Huyck van Leeuwen. Je kunt ook zeggen: hij heeft het gejat. Of, iets vriendelijker: hij heeft het geleend. Of, nog neutraler: hij heeft het gevonden. Het ging hier om een verwaaide notitie, listig en op het juiste moment door Van Geel uit de lucht geplukt.
Behalve bomen en luchten werden ook dieren zijn bronnen. In zijn eerste bundel, Spinroc en andere verzen (1958), staan een paar diergedichten bij elkaar: ‘Hertenkamp’, ‘Egel’, ‘Pad’, ‘Kapel’, ‘Kapellenpaar’. En ook elders in die bundel komen op allerlei plaatsen dieren voorbij: een paard, een reiger, een slak, schapen, vogels, vliegende beestjes die hij ‘dwergmussen’ noemt. Het diergedicht bleek een productief genre voor Van Geel. Het werden er steeds meer. In zijn tweede bundel, Uit de hoge boom geschreven (1967), ruimde hij er een aparte afdeling voor in: ‘Laag bij de grond’, met portretten van onder andere een slak, een uil, een pauw, een fazant, een kevertje, een hommel, een bij en – zesmaal – een pad.
In die tijd ontstond het idee om een aparte bundel met alleen maar diergedichten te maken. Daarom nam Van Geel in zijn derde bundel, Het Zinrijk (1971), geen dierenafdeling op. En daarom zien we in zijn handschriften uit die tijd bij allerlei gedichten de aantekening “In Dieren?” of “Gedierte?” verschijnen. Dat betekende: mogelijk geschikt voor opname in een later nog samen te stellen dierendichtbundel.
Die bundel kreeg de titel Dierenalfabet, met als ondertitel ‘Het omliggend vee’, en als genreaanduiding ‘een bestiarium’. Een zelfportret in tweehonderdzevenendertig gedichten in totaal, alfabetisch geordend, voorafgegaan door een mottovers met de sprekende beginregel “Ik ben in beesten opgesomd”, en nog een mottovers met de al even sprekende regels “Ik zoek een toevlucht (...) in alles wat / geen stem heeft en op zachte voeten gaat, / in bomen en in eenden, in wat slaapt.” De bundel was nog niet helemaal af toen Van Geel stierf, in 1974. Het Dierenalfabet zou pas in 1978 verschijnen.
Hoe moet je zo’n alfabet beginnen? Met de letter A. Maar met welk dier? Heel lang overwoog Van Geel dit als zijn openingsgedicht:
A – B
Wie adelaar zegt moet ook
bedelaar zeggen.
Wat is dat nu weer? Een geintje. Het is een variant op ‘Wie a zegt, moet ook b zeggen’. Dat wil zeggen, zoals F.A. Stoett het uitlegt in zijn Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden: “men moet voortgaan gelijk men begonnen is; of ook: na de eerste schrede kan men niet meer stilstaan”.
Maar Van Geel geeft er een draai aan, waardoor de uitdrukking een absurde strekking krijgt. Zijn versie lijkt nu wel wat op het melige antwoord dat kinderen krijgen als ze vragen of iets kan: “Kan? Alles kan. Koffiekan”, soms uitgebreid tot “Alles kan. Koffiekan. Theekan. Melkkan. Waterkan.”
En het doet in de verte ook wel denken aan het oude aftelliedje “Edelman, bedelman”, dat in de praktijk ook vaak uitgebreid werd tot bijvoorbeeld “Edelman, bedelman, / dokter, pastoor, / koning, keizer, / schutter, majoor.” De meisjes die het touw draaien zingen het lied steeds opnieuw; het beroep dat ze zingen op het moment waarop de touwtjespringer misspringt, voorspelt het beroep van de man waar het meisje later mee zal trouwen.
Van Geels versje klinkt vrolijk en grappig, maar hij zal er, aan het begin van zijn dierenboek, toch ook een diepere betekenis aan hebben willen meegeven: als je eenmaal aan een dierenalfabet begint, moet je er ook mee doorgaan. De suggestie lijkt mij ook: als je hoog inzet (adelaar), kun je diep zinken (bedelaar).
Uit de bewaard gebleven typoscripten van het Dierenalfabet valt op te maken dat Van Geel nog heel lang heeft geaarzeld, zoals altijd, maar dat hij uiteindelijk besloot ‘A – B’ niet op te nemen.
In 2014 verscheen in een kleine oplage het bundeltje Verwaaide notities, een verzameling nooit eerder gepubliceerde invallen en aforismen van de toen 98-jarige Huyck van Leeuwen (1916-2016). Van Leeuwen en Van Geel waren bevriend. De in alles kritische Van Geel had hem erg hoog. Uit Van Leeuwens notities spreekt een verwante geest, met eenzelfde scherpe waarneming en dezelfde humor. Dit is de eerste notitie, op de eerste pagina van de Verwaaide notities:
Wie adelaar zegt moet ook bedelaar zeggen.
Het is niet met volledige zekerheid te achterhalen, maar de kans is groot dat Van Geel zijn openingsgedicht ‘A – B’ niet van zichzelf heeft, maar van Huyck van Leeuwen. Je kunt ook zeggen: hij heeft het gejat. Of, iets vriendelijker: hij heeft het geleend. Of, nog neutraler: hij heeft het gevonden. Het ging hier om een verwaaide notitie, listig en op het juiste moment door Van Geel uit de lucht geplukt.
Op de foto: Huyck van Leeuwen.
Reacties
Een reactie posten